Weerloos
We doen de geknakte takken af met
‘door de storm’, twee dagen geleden
toen we begonnen met zwijgen. Je haalt
de tafel af. Vouwt het kleed zorgvuldig.
Op mijn knieën verzamel ik de verstrooide kruimels
van de vloer. Schuif ze op mijn hand,
laat ze door mijn vingers vallen. Buiten. Voor
de kraaien, die liever van karkassen eten.
Lang waren we samen, omhuld door zacht vlees.
Verschansten ons in een nest. Wie brak
de schaal als eerste? We hoorden hoe de wind
met ons schreide. Gebroken vielen we neer
voor we nog maar een keer gevlogen hadden.
Het gare vlees valt van de soepkip. Ik voel
de winter in mijn botten. Brand mijn mond aan de
vetoogjes die op de soep drijven. Heter dan
de rest ruwen ze mijn tong, die gevoelloos is van onze
stilte. We liepen scheuren op.
Boven ons bed bladderde de witkalk van de muur.
Je vingers volgden de groeven in mijn huid. Tastten
naar wat er nog klopte. In Japan dichten ze barsten
met goud. Nooit onzichtbaar. Opzichtig, zodat de
breuken telbaar worden. Om te leren waarderen dat
onze weerloosheid te breken is.